
Het is half zes. Hollandse etenstijd. De tafel is gedekt. AGV. Bloemkool met een papje, verse worst, bloemige aardappels met jus. Je wilt net gaan eten als de deurbel gaat. Mopperend loop je naar de voordeur. Ieder mens weet toch dat we om half zes eten? Je opent de deur en er staan een paar kinderen. Je ziet meteen dat ze niet van hier komen en hun ogen verraden, dat ze waarschijnlijk zoveel hebben meegemaakt dat ze eigenlijk al volwassen zijn. Ze zoeken onderdak. Jij bent de laatste redding. Wat doe je? Laat je ze binnen of gooi je de deur voor hun neus dicht?
Als je al het commentaar op de socials mag geloven, gooit het grootste gedeelte van onze landgenoten die deur keihard dicht. Al die heftige reacties, ik begrijp dat gewoon niet. Zie ik iets over het hoofd? Ben ik dom en naïef? Heb ik niet goed opgelet bij geschiedenisles? Zo las ik dus dat velen het woord “kansparel” gebruiken. In eerste instantie vond ik het wel een mooie omschrijving, tot ik begreep dat het zo zeker niet bedoeld werd.
Het gaat er volgens deze landgenoten om, dat deze kinderen gelukzoekers zijn, wat al raar is, want wie zoekt er nu niet naar geluk? Ze pakken onze kansen af. Kansen? Welke kansen? Kansen die het gros van deze landgenoten sowieso niet pakt, omdat ze daar de ballen niet voor hebben. Of er gewoon te lui voor zijn. Dus moeten deze kinderen terug naar waar ze vandaan komen. Waarom? Angst. Men is bang dat over een jaar of 20 één van die kinderen hun dokter is die het slecht nieuws gesprek met ze gaat voeren. Een oncoloog met een hoofddoek. En hoe geloofwaardig is dat dan?
Wat ik zou doen? Natuurlijk laat ik ze binnen. Ik zou een lekker Hollands prakkie voor ze maken. Ze een bed geven en zorgen dat ze alle kansen hier volop pakken, zodat ze de parels worden die ze altijd al waren.